De Esoterische Evolutie - 5 

De schepping van het astrale lichaam

De Oude Maan

Vanaf het oerbegin van de schepping toont de menselijke evolutie niet alleen een lijn naar een steeds volmaakter wordende lichamelijkheid van de mens, maar ook naar een voortdurende toename van het bewustzijn.

Volgens de esoterische traditie verloopt die bewustzijnsontwikkeling in zeven planetaire fasen: van een uitermate diepe onbewustheid in de Oude Saturnusfase, via een wakker wordend zelfbewustzijn op Aarde, naar een zelfbewust scheppend al-bewustzijn in de zevende periode, de Vulcanus toestand.

1.
Oude Saturnus

Basis fysieke lichaam:
diep trancebewustzijn
7.
Vulcanus

Ontwikkeling geestmens (atman)
door omvorming fysieke lichaam:
zelfbewust scheppend albewustzijn
2.
Oude Zon

Etherlichaam wordt
toegevoegd:
diep slaapbewustzijn
6.
Venus

Ontwikkeling levensgeest (boeddhi)
door omvorming etherlichaam:
zelfbewust leven scheppend bewustzijn
3.
Oude Maan

Astraallichaam wordt
toegevoegd:
droomachtig beeldbewustzijn
5.
Oude Maan
Jupiter
Ontwikkeling geestzelf (manas)
door omvorming astraallichaam:
zelfbewust beeldbewustzijn
4.
Aarde

Het ik wordt toegevoegd:
verbinding tussen de drie lichamen
en het geestelijk Zelf:
helder dagbewustzijn, zelfbewustzijn

In hoofdstuk 3 vertelde ik hoe tijdens de Oude Saturnusfase onvoorstelbaar hoge scheppende wezens, Geesten van de Wil, ook Tronen genoemd, warmtesubstantie van zichzelf uitstroomden. Daaruit legden en vormden zij de grondslag voor het fysieke lichaam van de mens.

In hoofdstuk 4 ging het over de schepping van het etherlichaam tijdens de Oude Zonnefase.

Hoge scheppende wezens, Geesten van de Wijsheid, ook Kyriotetes genoemd, maakten 'ether', dat wil zeggen geestelijke substantie die uit 'leven' bestaat, uit zichzelf vrij en stroomden dat in het nog nauwelijks bestaande fysieke lichaam. Zo ontstond het begin van het ether- of levenslichaam. Het voegde het element 'leven' toe aan het voordien niet levende fysieke lichaam.

Tijdens de derde planetaire fase, de Oude Maan, ontwikkelde de menselijke lichamelijkheid zich opnieuw ingrijpend verder door de schepping van het astrale of zielelichaam. Hoe ging dat in het werk en wat waren de gevolgen? Daarover gaat dit hoofdstuk.

De ontwikkeling en toevoeging van het astrale lichaam

Toen na de Oude Zonnetoestand en een periode van pralaya, de Oude Maantoestand uit het duister van de eeuwigheid tevoorschijn kwam, werden allereerst de voorgaande ontwikkelingstoestanden van de Oude Zon en de Oude Saturnus opnieuw doorgemaakt, zij het op een iets andere wijze. Deze herhalingen van voorgaande evolutionaire toestanden vonden plaats in de eerste zogenoemde 'kringlopen', subperiodes binnen de Oude Maan. In de eerste 'maankringloop' herhaalde zich de Oude Saturnus periode. In de tweede, de Oude Zonnetoestand. In beide situaties ondergingen het fysieke en het etherlichaam zodanige veranderingen dat ze geschikt gemaakt werden om eerst een etherlichaam en daarne een astraallichaam in zich op te nemen.

Pas tijdens de derde maankringloop werd het astrale of zielelichaam geschapen en aan de wordende lichamelijkheid toegevoegd. Zoals de naam al zegt, werd daarmee de basis gelegd voor het latere zieleleven.

Dit keer waren het de Geesten van de Beweging (Dynameis), eveneens uitermate hoge scheppende geestelijke wezens, die vanuit hun eigen natuur, 'het astrale', dat wil zeggen 'ziele-substantie', het in wording verkerende fysieke en etherlichaam deden binnenstromen. Geesten van de Beweging of de Dynamis behoren tot de tweede hiërarchie van goddelijk-geestelijke scheppende wezens.

De toevoeging van het astraallichaam aan het fysieke en het etherlichaam had op meerdere gebieden ingrijpende gevolgen. Op fysiek gebied werden niet alleen de zintuigen en het strottenhoofd verder ontwikkeld, maar ook de klierorganen die nodig zijn voor groei en voortplanting. Daarnaast ontstond nu ook een eerste aanleg van het zenuwstelsel. Daaruit zouden in een later stadium, tijdens de Aardeperiode, het ruggemerg en de hersenen voortkomen.

De verdere ontwikkeling van het strottenhoofd leidde er tegen het eind van de Oude Maanperiode toe dat de in wording verkerende mens het vermogen kreeg geluid voort te brengen. In dat stadium waren dat nog rauwe, ongearticuleerde klanken of schreeuwen. Pas tijdens de Aardepperiode, toen aan het geheel aan de wordende lichamelijkheid het ik werd toegevoegd, konden de scheppende wezens het strottenhoofd zó uitbouwen, dat wij mensen op een gegeven moment gearticuleerde klanken konden voortbrengen: goed gevormde woorden die betekenis hebben.

Begin innerlijk zieleleven

Tijdens de derde maanknoopperiode toen het astrale lichaam geschapen werd, en in de tijd erna bewerkten met name de Geesten van de Vorm het astrale lichaam zodanig dat het innerlijke processen kon ontwikkelen. Bij die innerlijke processen moeten we denken aan bewegingen en uitingen op zielsgebied die we bij dieren en mensen driften, begeertes en hartstochten noemen. Deze fundamentele, basale zielekrachten vormen de grondslag voor het latere zieleleven.

De Geesten van de Vorm, ook Elohim of Exousiai geheten, zijn vormgevende scheppende geestelijke wezens die net als de Dynamis tot de tweede hierarchie van hoge engelwezens behoren.

Tijdens de vierde en vijfde maankringloop werkten naast hen ook de Geesten van het Vuur die tot de Aartsengelwezens, en de Geesten van de Schemering die bij de Engelwereld horen. Zij brachten de ziele-ontwikkeling weer een stapje verder. De Geesten van de Schemering plantten het gevoelens van lust en onlust in en van vreugde en leed. Tegelijkertijd legden de Geesten van het Vuur in het astrale lichaam de mogelijkheid de omringende wereld vanuit levendige gemoedsbewegingen waar te nemen. Als gevolg van hun beider werk golfden vanaf die tijd in het in ontwikkeling verkerende astrale lichaam heftige beelden van lust en onlust, van vreugde en leed, die doorgloeid werden met affecten en emoties als driften, hartstochten, haat, begeerte, angst, sympathie, afkeer en dergelijke.

Overheersing van het astrale: diermens

Volgens Rudolf Steiner moeten we de wordende mens in die tijd op basis van zijn astrale karakter en zijn uitgesproken dierlijke eigenschappen 'diermens' noemen. In zeker opzicht zijn diens zielekrachten zelfs wilder, minder te beteugelen, dan die van de huidige dieren. Toch stond de wordende mens op de Oude Maan op een hogere trap van ontwikkeling dan de tegenwoordige aardedieren. We kunnen de mens van toen in die fase het beste kunnen plaatsen tussen het tegenwoordige dier en de mens van nu.

Omdat in dit stadium van de menselijke ontwikkeling nog geen sprake is van persoonlijke zelfstandigheid – er is immers nog geen eigen ik - zijn al deze astrale eigenschappen en emoties nog niet van de mens zelf. Zij zijn nog uitsluitend het gevolg van de inwerking van bovengenoemde geestelijke wezens die ze in en uit laten stromen. Nodig om een allereerste begin van een innerlijk zieleleven op gang te brengen. Pas tijdens de Aarde-periode zullen de zielekrachten eigen bezit van de mens worden. Hij zal ze dan ervaren als van zichzelf en er met vallen en opstaan mee leren omgaan.

Behalve de hiervoor genoemde hoge scheppende wezens traden tijdens het Oude Maantijdperk ook de Geesten van de Persoonlijkheid op die tot de hierarchie van de Archai behoren. Hun opdracht was om – net als eerder bij het fysieke en het etherlichaam – het astraallichaam krachten in te prenten waardoor de wordende mens in de toekomst zichzelf zou kunnen beleven. Daarmee werd de opname van het ik, later op Aarde, voorbereid.

De hogere geestelijke mens

Behalve de hiervoor genoemde geestelijke wezens, werken in die tijd nog meer hoge scheppende wezens aan de mens.

Zo prentten tijdens de vijfde maankringloop de onmetelijk hoge Serafijnen (behorend tot eerste hierarchie) het astrale lichaam de kiem in voor de ontwikkeling van het geestzelf of manas. Daardoor kon de mens later, op Aarde, vanuit zijn eigen voorstellingen en denken met de omringende wereld en zichzelf omgaan. Maar bovenal schiep het geestelijke zelf de mogelijkheid zich vanuit het eigen zelfbewustzijn geestelijk te ontwikkelen. Zo werd de weg geopend naar de toekomstige planetaire fasen van Jupiter, Venus en Vulcanus en de daarbij horende hogere niveaus van bewustzijn en bestaan.

Aan het einde van de Oude Maanperiode verbonden de drie hogere geestelijke wezensdelen van de mens: de geestmens (atma), de levensgeest (boeddhi) en het geestzelf (manas) zich met elkaar. Daarmee was aan het eind van het Maantijdperk de 'hogere, geestelijke mens' voorbereid om later op aarde de verbinding met de drie lichamen (het fysieke, etherische en astrale) en het ik aan te gaan.

Droomachtig beeldbewustzijn

Op de Oude Saturnus was het bewustzijn van de voorouder van de mens uitermate diep onbewust: 'trance-achtig', nog veel dieper en doffer dan de droomloze slaap. Op de Oude Zon had het bewustzijn het karakter van onze huidige droomloze slaap.

Op de Oude Maan bereikte het bewustzijn door de invoeging van het astrale of zielelichaam en het werk van Engelen een toestand die we kunnen vergelijken met een slaap vol dromen. Op grond daarvan wordt deze derde bewustzijnsfase op de Oude Maan 'het droomachtige beeldbewustzijn' genoemd. In die tijd is er nog geen sprake van open fysieke zintuigen: ogen, oren, smaak, etc. en daardoor nog geen wakker dagbewustzijn. De fysieke zintuigkiemen die in het fysieke lichaam al op Oude Saturnus werden aangelegd en op de Oude Zon tot in het etherische werden verfijnd, kon de mens pas in de Aardetijd gebruiken.

De bewustzijnstoestand op de Oude Maan wordt beeldbewustzijn genoemd omdat in de wordende mens van toen innerlijk voortdurend levendige beelden opstegen. Al naar gelang deze beelden prettig en goed of schadelijk en slecht waren, hadden ze een bepaalde intensiteit en kleur. Als de maanmens bijvoorbeeld in de buurt van een voorwerp kwam dat hem sympathiek was of voordeel kon brengen, steeg in zijn innerlijk een lichtend kleurenbeeld op. Kwam er iets schadelijks of onsympathieks op hem af dan kreeg hij een lelijk, duister beeld. Deze beelden zetten hem innerlijk in beweging en bepaalden zijn gedrag: hij ging erop in of trok zich terug. In deze heen en weer gaande beweging zijn de basisbewegingen van het astrale lichaam te zien.

Overblijfsel van dit Maan- of beeldbewustzijn vinden we volgens Rudolf Steiner terug bij de huidige dieren. Afhankelijk van de beelden die in hun innerlijk opstijgen eten zij in de natuur planten en dingen die goed voor hen zijn en vermijden ze wat schadelijk voor hen is.

De basissubstantie van de Oude Maan

De 'grond' van de Oude Maan bestond uit een soort dik-vloeibare waterigheid met een bepaalde hittegraad. Dat kwam omdat aan het vuur, warmte-, lucht- en licht-element van de Oude Zon door de astrale substantie van de Dynameis het vloeibare, waterachtige element werd toegevoegd. Tijdens de eerste maankringlopen kwam uit die oersubstantie het plantenrijk tevoorschijn dat op de Oude Zon een eerste aanleg kreeg, maar nu als een soort plantenbrei wat dichter en grover geworden was. Deze plantenbrei verdichtte zich hier en daar tot bouwsels die te vergelijken zijn met hout of hoorn. Een vaste, minerale stoffelijkheid zoals later op Aarde, bestond nog niet. Dat wat later het minerale rijk zou worden: gesteentes, rotsen, bergen, de vaste grond, was toen nog een soort levende, bewegende, borrelende, turf- of moerasmassa – door Rudolf Steiner ook wel vergeleken met gekookte spinazie.

Ook de 'diermensen', de mensen-in-wording, bestonden lichamelijk gezien uit die brei-achtige, dikwaterige, substantie of massa. De lucht om hen heen was doortrokken van een mengsel van vuur en rookachtige, waterachtige damp 'vuurlucht'of 'vuurnevel' genoemd. De diermensen ademden deze vuurnevel in via een soort kiemen, vergelijkbaar met de kiemen van huidige vissen. Longen bestonden nog niet.

De bewegingen die de diermensen in die vuurnevel en weke massa maakten leken op een soort springen, zwemmen of zweven zoals vissen dat in het water doen. Zij bewogen zich voor- en achteruit, omhoog en omlaag. Voedsel haalden zij via een streng uit de omgeving.

Bevruchting en voortplanting werden via de waterlucht door hoge geestelijke wezens geleid.

Dat gebeurde op bepaalde kosmische momenten. Alle wezens waren toen nog eengeslachtelijk, dat wil zeggen mannelijk/vrouwelijk ineen.

Tegen het einde van de Oude Maanperiode konden de diermensen, zoals gezegd, doordat het strottenhoofd zich in een bepaalde mate ontwikkeld had, voor het eerst geluiden voortbrengen. Vooralsnog in de vorm van rauwe kreten. Dat gebeurde echter alleen tijdens de voortplantingstijd. Daarbuiten was het stil. Een overblijfsel van de combinatie van voortplanting en het voortbrengen van geluid vinden we tegenwoordig bijvoorbeeld in het burlen van herten in hun bronstijd.

Een deel van de plantachtige brei op de Oude Maan werd omgevormd in het latere plantenrijk op Aarde. Een ander deel verhardde, zakte naar beneden en vormde het latere minerale rijk. Het gesteente op Aarde, denk bijvoorbeeld aan steenkool, is uit de plantachtige substantie van de Oude Maan voortgekomen. Ook aan de dierenwereld ligt de plantenwereld ten grondslag zoals deze op de Oude Zon een aanvang nam en zich op de Oude Maan verder ontwikkelde.

Het maakt duidelijk dat in de natuur: in de minerale, de planten-, de dieren- en de mensenwereld, alles met elkaar samenhangt.


Bronnen
  • De Akashakroniek. De ontwikkeling van mens en aarde. GA 11
  • De wetenschap van de geheimen der ziel. GA 13
  • De Theosofie van de Rozenkruisers, GA 99
  • Egyptische mythen en mysterieën, GA 106

Alle vier van Rudolf Steiner

  • Dankmar Bosse: The Mutual Evolution of Earth and Humanity.
    Oorspronkelijke titel: Die gemeinsame Evolution von Erde und Mensch.

© Margarete van den Brink 2007-2025 - www.margaretevandenbrink.nl

 

naar boven