![]() |
De Esoterische Evolutie - 15De mens in het paradijsOver het paradijs, de hof van Eden, wordt in de Bijbel voor het eerst gesproken in Genesis 2:8. Het volgt direct op Genesis 2:7 waarin verteld wordt dat de Here God de mens formeerde van stof uit de aardbodem, hem de levensadem inblies en de mens zo tot een levend wezen werd. Het eerdere, 'zes dagen' durende scheppingproces, zoals verwoord in Genesis 1, is dan al afgerond. De toestand in het paradijs speelt zich dus af ná het zesdagenwerk en na wat genoemd wordt het tweede scheppingsproces in Genesis 2:7. De twee hoofdstukken hiervoor laten zien dat tijdens de tweede schepping door Jahweh-Elohiem (God de Heer) stap voor stap de indruppeling plaatsvond van het ik in de verschillende lichamen van de wordende mens: het astrale, etherische en fysieke lichaam. Door dit ik ontstond een verbinding tussen de lichamelijkheid en de geest, het hogere geestelijke Zelf. Het hogere geestelijke Zelf maakt deel uit van de goddelijke Heilige Geest zoals deze van Christus, God de Zoon, uitgaat. Het vormt het diepste wezen van ons mensen, de goddelijke vonk in het eigen innerlijk. Met de indruppeling van het ik - een geschenk van de Elohiem, de hoge Geesten van de Vorm uit de tweede Hierarchie - begon in feite pas de werkelijke menswording op aarde. Het is in dit vroege stadium van de menswording, vlak na de indaling van het ik, dat de Bijbel over de mens in het paradijs spreekt. Het paradijsGenesis 2: 8 brengt dat paradijs als volgt onder woorden: 'God, de Heer, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt'. Voor het eerst komen we de mens konkreet tegen. We kunnen hem als het ware voor ons zien.
Wat echter opvalt is dat de schrijver van Genesis niet de namen Adam en Eva gebruikt, maar de algemene term 'de mens'. Dat wordt begrijpelijk als we ons realiseren dat er in dat stadium van de menselijke ontwikkeling nog geen sprake was van een man en een vrouw, maar van een mannelijk-vrouwelijk wezen dat androgyn, hermafrodiet, vrouwelijk-mannelijk, ineen was. Vandaar de uitspraak in Genesis 1: 27: 'mannelijk-vrouwelijk schiep hij hen'. De hof of tuin van Eden waar de mens toen leefde wordt beschreven als een lustoord, een paradijselijke toestand waar de mens in de nabijheid van God en daarmee in de gouden heerlijkheid, verbondenheid en harmonie van de goddelijke wereld, leefde. In het midden van die heerlijke tuin had God de Heer twee bijzondere bomen gepland: de levensboom, drager van de krachten van het leven, en de boom van de kennis van goed en kwaad. Hij hield de mens echter voor: 'Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven'. Genesis 2:21 vertelt dat God uit de mens een vrouw schiep. Zij krijgt in Genesis 3 de naam 'Eva'. In dat hoofdstuk treedt ook de slang op, de sluwste van alle door God de Heer geschapen dieren. Deze verleidt eerst de vrouw en dan de mens om van de vruchten van de boom van de kennis van goed en kwaad te eten. De slang doet dat door te zeggen: 'Jullie zullen helemaal niet sterven'… 'Integendeel, God weet dat jullie de ogen zullen opengaan zodra je daarvan eet, dat jullie dan als goden zullen zijn en kennis zullen hebben van goed en kwaad.' Aangetrokken door het vooruitzicht verstandig en wijs te kunnen worden, plukte de vrouw, Eva, een paar vruchten, at daarvan en gaf ook aan haar man. Daarop stuurde God, de Heer de mens weg uit het paradijs, de tuin van Eden, om, zoals Genesis 3:23 zegt ..'de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen'. Nadat hij hem had weggejaagd plaatste God 'ten oosten van de tuin van Eden de cherubs en het heen en weer flitsende, vlammende zwaard. Zij moesten de weg naar de levensboom bewaken'. (Genesis 3:24). Daarmee trad de mens uit het paradijs de harde aardewereld binnen. De mens in het paradijsWelke voorstelling kunnen we ons van de mens maken in die paradijselijke toestand vóór de verdrijving? Hoe zag hij er uit? Kunstenaars als Albrecht Dürer schilderden in de 16e eeuw Adam en Eva als mensen met prachtig gevormde lichamen. Maar komt dat met de werkelijkheid overeen? Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten we eerst de gebeurtenissen die zich in het paradijs voordeden een plaats geven in de menselijke evolutie. De tweede schepping en de paradijselijke toestand zijn te vinden in de periode ongeveer halverwege de Lemurische tijd. De aarde-ontwikkeling:
In onze huidige tijd bevinden wij ons in de 5e hoofdperiode: het na-Atlantische tijdperk, en daarbinnen in de 5e subperiode, ook wel de 5e kultuurperiode genoemd. Volgens Rudolf Steiner verkreeg de lichamelijkheid van de mens pas aan het eind van de Atlantische tijd een gestalte die met onze huidige lichaamsvorm overeenkomt. Volgens de reguliere, gangbare wetenschap ontstond de mens in de huidige gestalte als gevolg van een evolutionair proces dat schematisch zo voorgesteld wordt:
Het leven begint met eencellige organismen en eindigt stapsgewijs bij de mens van tegenwoordig. Rudolf Steiner en de evolutieleer van DarwinVoor ons is interessant dat ook Rudolf Steiner dit schema gebruikt om zijn opvattingen over de menselijke evolutie over te brengen. Hij deed dat nadat hij het werk van Ernst Haeckel (l834-1919) uitvoerig had bestudeerd. Haeckel was een duitse zoöloog en filosoof die het werk van Charles Darwin in de duitstalige landen bekend maakte. Rudolf Steiner concludeerde dat de beschreven feiten kloppen, maar dat de uitleg die de Darwinisten er aan gaven niet juist is. De (Neo)darwinisten gaan er van uit dat het hele evolutionaire proces vanaf de eencellige organismen tot aan de mens een volkomen toevallig proces is dat zomaar ergens ontstaan is als gevolg van toevallige variaties door onverwachte mutaties en natuurlijke selectie. Uit de eencelligen vormden zich door middel van natuurlijke selectie nieuwe soorten, daaruit kwamen weer andere soorten voor, tot uiteindelijk via de mensapen de mens tevoorschijn kwam. Deze voorstelling leidde tot de – ook nu nog - gangbare opvatting dat de mens van de apen afstamt en dus een hoger dier is. De (neo)darwinistische evolutieleer benadrukt met klem dat de evolutie nergens op gericht is, geen enkel doel kent en noch door een god of een ander geestwezen bedoeld is. De mens is slechts het toevallige resultaat van een spel van noodzaak en toeval en had er net zo goed niet kunnen zijn. Wie achter de evolutie een hogere bedoeling zoekt is – zo zegt men - onwetenschappelijk bezig en een fantast. Voor Rudolf Steiner waren de inzichten van Ernst Haeckel en Darwin aanleiding om de evolutieweg van de eencellige organismen tot aan de mens, geesteswetenschappelijk diepgaand te onderzoeken. Op basis van dat onderzoek kwam hij tot heel andere interpretaties van de feiten. De resultaten van zijn onderzoek publiceerde hij onder anderen in zijn boek De wetenschap van de geheimen der ziel. Herkomst en bestemming van de mens. Zijn uitleg aan de hand van feiten komt samengevat daar op neer dat de mens lang vóórdat de eencellige organismen verschenen, als geestelijk wezen al bestond. Dat bestaan bevond zich in oerververleden tijden in een andere, geestelijke, werkelijkheid. Een werkelijkheid die aan het aardebestaan vooraf ging. De mens is daarmee ouder dan alle andere levende wezens op aarde. De schepping als afzonderingsprocesAlle levensvormen of organismen die ooit op aarde zouden verschijnen, zei hij, maakten in de oeroude tijden van de schepping deel uit van één allesomvattend geestelijk wereldwezen. Om zijn tegenwoordige fysieke gestalte op aarde te kunnen aannemen – nodig om zijn opdracht als mens op aarde te kunnen vervullen - moest de mens zich geestelijk én lichamelijk geleidelijk aan vrij maken uit die allesomvattende omhulling van de geestelijke wereld. Dat gebeurde tijdens het grote ontwikkelingsproces dat hiervoor als het evolutieproces van het leven op Aarde wordt beschreven. Tijdens dit gigantisch omvangrijke evolutionaire proces zonderden de scheppende Elohiem uit het allesomvattende geestelijke wereldwezen stap voor stap organismen, soorten, af, die in de loop van lange tijden als eencellige organismen, vissen, reptielen, zoogdieren, apen, voormensen, enzovoort, tevoorschijn kwamen. De mens van tegenwoordig ontstond pas toen de mensapen en de vroege mensen zich uit dit wereldwezen hadden losgemaakt en zelfstandig waren geworden. Wat daarna vrijkwam was de huidige mens: de homo sapiens sapiens. De mens die wij nu zijn. Evoluerende lichamelijkheidDe Elohiem voltrokken dit eonen lange scheppingsproces door een zich evoluerende lichamelijkheid te creëren waar uiteindelijk de huidige lichamelijkheid van de mens uit tevoorschijn kwam. Een menselijk lichaam dat geschikt is drager én vertolker van de goddelijke geest op aarde te zijn. Met dat doel voor ogen scheidden de Elohiem uit de geestelijke oervorm voordurend bepaalde aspecten af. Die afscheidingen kregen vervolgens via uitgebreide processen eigen vormen. Zo ontstond door afscheiding van 'het plantachtige' uit de wordende lichamelijkheid van de mens in de loop van de evolutie de grote verscheidenheid aan planten en bomen. Op eenzelfde wijze werd 'het dierachtige' stap voor stap uit de oervorm gedreven en creëerden de Elohiem daaruit geleidelijk aan de fysieke vormen zoals ze hierboven worden beschreven: de eencelligen, de vissen, de reptielen, de zoogdieren, de apen en de voormensen, totdat het tegenwoordige menselijk lichaam ontstond. Het geeft aan, zegt Rudolf Steiner, dat de mens niet uit de dieren voortkomt, maar dat de dieren uit de wordende, zich evoluerende, menselijke lichamelijkheid voortgekomen zijn. Dat is heel wat anders. De wordende mens maakte in zijn vele miljoenen jaren durende evolutionaire proces weliswaar verschillende stadia door die overeenkomen met de verschillende soorten in het dierenrijk, maar is daar nooit aan gelijk geweest, noch daar uit voortgekomen. Hij had van begin af aan zijn eigen doel en betekenis. Met zijn vanuit geestelijke inzichten ontwikkelde esoterische evolutieleer, bood Rudolf Steiner een alternatief voor de beperkte visie en grenzen van het (neo)darwinistische materialisme. In zijn visie is de mens het begin en het einde, de oorsprong en het doel van de schepping. De opdracht van de mens is een vrij en zelfbewust individu te worden dat de wijsheid en liefdekracht van zijn geestelijke kern, de goddelijke vonk in het eigen innerlijk, ten volle tot ontplooiing brengt. Door dat te realiseren verheft de mens zich op een nieuwe, bewuste wijze weer naar de geestelijke wereld en daarmee naar een hoger niveau van bestaan. Anders leren kijken naar de fenomenenVerschillende van Rudolf Steiners leerlingen, die én natuurwetenschapper én antroposoof zijn, zoals Jos Verhulst, Dankmar Bosse, Jaap v.d. Wal en Arie Bos, tonen in hun werk dat de esoterische opvatting van de evolutie overal te herkennen is: in de anatomie van de lichamen van planten, dieren en mensen, maar ook in de fossiele vormen van vroeger levende wezens. Waar het om gaat, zeggen zij, is anders te leren kijken naar de bestaande fenomenen. In de tijd gezien tonen de verschillende vormen een voortdurende en consequente, via tal van metamorfoses steeds hoger wordende ontwikkeling die uiteindelijk uitmondt in de gestalte van de mens. Dat is zichtbaar in het skelet, maar ook in de bouw en functie van de innerlijke organen. Nieuwe organen verschijnen eerst uiterlijk en worden dan steeds verder verinnerlijkt. Een tendens die door de hele aardegeschiedenis heen zo werkt. In de evolutie blijkt een doelgerichtheid aan de gang die niet te ontkennen valt. Het voorgaande, de vergelijking tussen de (neo)darwinistische en de esoterische evolutieleer, was nodig om te laten zien dat beide opvattingen ten aanzien van de mens in het paradijs tot dezelfde conclusie komen. Die conclusie is dat de bewoners in die paradijselijke toestand nog geen mooie, volmaakte menselijke lichamen bezaten. Wat kunstenaars als Albrecht Dürer ons willen doen geloven, bestond toentertijd dus nog niet. Wel in hun onzichtbare geestelijke vorm, maar nog niet in het fysiek-materiële gerealiseerd. Het paradijsverhaal heeft daarom een allegorisch karakter. Het drukt op zinbeeldige, symbolische wijze uit wat zich in die tijd in de menselijke ontwikkeling heeft voorgedaan. In werkelijkheid hadden de lichamen van de wordende mensen waar Jahweh-Elohiem het ik indruppelde in de Lemurische tijd nog duidelijk een dierlijke vorm. De ontwikkelingsperioden van de aarde en de geologische tijdschaalDe Lemurische tijd omvat volgens Rudolf Steiner op de tijdschaal die in de geologie gebruikt wordt (zie schema) ongeveer de tijd van het Mesozoicum (Trias, Jura en Krijt). Het Mesozoicum duurde van 225 miljoen tot 65 miljoen jaar geleden. Zo halverwege die tijd hadden de lichamen van de mensen nog een lucht-waterachtig karakter waarin al iets van een gelei-achtige verdikking optrad, vergelijkbaar met de lichamen van de latere kwallen en slakken. In de loop van de Lemurische tijd veranderden die lichamen van vorm, werden 'visachtig', en nog weer later 'amfibie-achtig'. Dat kwam omdat toentertijd de oervormen van de weekdieren, de vissen en de amfibieën nog niet uit de wordende menselijke lichamelijkheid waren afgescheiden. Dat gebeurde pas tijdens dat proces. Nog weer later ontstonden de kruipende dieren en de lagere zoogdieren als afscheidingen. In de Atlantische tijd traden als gevolg van een sprong in de evolutie opeens de oervormen van de hogere zoogdieren op. De Atlantische tijd komt volgens Rudolf Steiner grotendeels overeen met wat in de geologie het Tertiair (Paleoceen, Eoceen, Oligoceen, Mioceen, Plioceen) wordt genoemd, aangevuld met het Pleistoceen dat deel uitmaakt van het Kwartair. Een tijdspanne die van 65 miljoen jaar geleden tot 10.000 jaar geleden duurde. In de Atlantische tijd doorliep het menselijk lichaam vormen die te vergelijken zijn met die van de hogere zoogdieren, met name die van de (mens)apen. Daarin trad, zij het uiterlijk gezien nog in een dierachtige vorm, al iets meer van de mens naar voren. Dat was nog meer het geval bij wat we als de 'vroege mens' of 'voormens' kennen, zoals bijvoorbeeld de Neanderthaler. De Neanderthaler stond tussen de mensapen en de latere mens in. Hij stierf in de loop van de tijd uit. Pas toen ook deze vroege mensvormen waren afgescheiden, ontstond, zo Rudolf Steiner, in de na-Atlantische tijd, na de ijstijd, aan het begin van het Holoceen (Kwartair), de mens in zijn huidige gestalte, de huidige homo sapiens. Rond 10.000 jaar geleden vangt dan de na-Atlantische tijd aan die via onze tijd tot het jaar 7893 na Christus zal voortduren. Daarna begint het grote, zesde, tijdperk waarin op aarde geheel nieuwe omstandigheden zullen optreden. Het lichaam van de mens, de homo sapiens, ontwikkelde zich in de na-Atlantische periode verder en bereikte zijn vervolmaking in de Grieks-Romeinse tijd. In het volgende hoofdstuk meer over de toestand en gebeurtenissen in het paradijs. Bronnen
Zie ook www.embryo.nl (dr. Jaap van der Wal, anatoom-embryoloog) © Margarete van den Brink 2007-2025 - www.margaretevandenbrink.nl
|