![]() |
De Esoterische Evolutie - 11De zes scheppingsdagenIn dit hoofdstuk gaan we specifiek in op de gebeurtenissen tijdens de zes scheppingsdagen in de Bijbel zoals Rudolf Steiner deze in de lezingencyclus Het bijbelse scheppingsverhaal beschrijft. De eerste scheppingsdagGenesis begint met de toestand die ontstond toen de Zon en de hoge Zonnewezens het oerlichaam van de wordende Aarde voor een groot gedeelte verlaten hadden. Op de achtergebleven Aarde heersten duisternis en chaos. In de dikke oervloed bewogen de warmte, het lucht/gasachtige en het waterachtige element ongescheiden door elkaar. Het eerste wat in die nieuwe fase plaatsvond was dat de Elohiem door middel van licht-etherkrachten in die duisternis de werking van het licht lieten inslaan. Een gebeuren dat in Genesis 1:3 wordt beschreven als: En God zeide: Er zij licht; en er was licht. De tekst vervolgt dan: En God zag, dat het licht goed was. Rudolf Steiner vertelt dat het zien van dit licht voor de Elohiem iets totaal nieuws was. Voorheen stroomden zij als hoge zonnewezens zelf ín het licht en waren er één mee. Daardoor zagen ze het niet. Nadat zij met de Zon uitgetreden waren en de Zon zich naar de Aarde had gekeerd, straalde het licht hen van buitenaf, van de Aarde af, tegemoet en konden ze het waarnemen. Ze zagen het licht niet alleen, ze zagen ook dat het goed was. Wat wil dat zeggen? In wat teruggespiegeld werd namen zij waar dat in dat licht de goddelijke geest, de Logos, werkte. Dat bevestigde hen dat hun werk geslaagd was. Want het was door de werking van de Logos in het licht, dat in die oertijd van de Aarde de scheiding tussen licht en duisternis ontstond. Wat is een scheppingsdag?De Elohiem noemden het licht dag en de duisternis nacht (Genesis 1:5). Wat wordt hier met een 'dag' bedoeld? Het is naïef te veronderstellen dat in die fase van de schepping een scheppingsdag uit een periode van 24 uur zou bestaan. In de oertijd van de Aarde was nog geen enkele sprake van tijd. De regeling van de 24 uur durende dag zoals wij die tegenwoordig kennen, hangt af van de verhouding van de Aarde tot de Zon. Pas op de vierde scheppingsdag wordt in Genesis gesproken over het bestaan van de Zon en de planeten als degenen die de tijd regelen. Het is duidelijk dat we in de eerste drie scheppingsdagen nog niet met tijd te maken hebben. Het maakt dat we de scheppingsdagen moeten zien als tijdruimtes, gigantisch lange, geologische periodes, waarin evolutionaire ontwikkelingen plaatsvonden. De tweede scheppingsdagNadat het licht was ingeslagen in de duisternis en in de chaos, volgde opnieuw een grote stap in de evolutie. De Elohiem gingen er nu toe over in de oervloed waar alles door elkaar heen stroomde, het lucht/gasvormige en het vloeibare van elkaar te scheiden. Tot dan vormden het waterachtige, het gas/luchtachtige en het warmteachtige één geheel. Wat de Elohiem deden was dat zij de in wording verkerende Aarde doorstraalden met de krachten van de klankether. De klankether omvat klinkende energieën uit hoge gebieden in de geestelijke wereld, die de 'De harmonie der sferen', worden genoemd. De klanketherkrachten brachten eerst een scheiding en vervolgens een bepaalde ordening teweeg in de nog in geestelijke staat verkerende vloeibare massa. Daardoor ontstonden twee gescheiden elementen: het luchtachtige en het waterachtige. Het luchtachtige dat de tendens heeft naar boven te stromen en dampvormig, luchtvormig, te worden. Het andere, samentrekkend van karakter, dat naar beneden stroomde en de waterige toestand vorm gaf. Zo werden in de chaos van de oervloed het luchtachtige en het waterachtige van elkaar gescheiden. Genesis 1:7 beschrijft dit gebeuren als: God maakte het gewelf en scheidde het water onder het gewelf van het water erboven. Hij noemde het gewelf hemel'.
De derde scheppingsdagOp de derde scheppingsdag brachten de Elohiem opnieuw een ingrijpende scheiding teweeg. Dit keer door in het waterachtige - dat zich naar beneden bewoog - een verdichting af te scheiden: het vaste, 'aardachtige'. Het is het begin van wat later de vaste aarde, de materie, zou worden. Genesis 1:9 beschrijft dat proces in de woorden: God zei: Het water onder de hemel moet naar één plaats stromen, zodat er droog land verschijnt. Het droge noemde hij aarde, het samengestroomde water noemde hij zee. Door de scheiding tussen het waterachtige en het aardachtige werd iets heel nieuws mogelijk. Uit het aardachtige trad nu, als een herhaling van de Oude Zon- en de Oude Maantoestand, het plantachtige element tevoorschijn. Dat gebeurde omdat de Elohiem na de lichtether (op de eerste scheppingsdag) en de klankether (op de tweede dag) nu de veel fijnere levensether in de elementaire massa's liet inwerken. De levensether, die een zeer hoge scheppende kracht is, vormt de basis van het leven. Het bewerkstelligt groei, bloei, vrucht- en zaadvorming. Vandaar dat we op dat moment in Genesis lezen dat het groene levende kruid en het boomachtige tevoorschijn komt. Dit beginnende, ontspruitende plantachtige leek in die oertoestand echter in het geheel niet op onze huidige planten en bomen. Wat toen tevoorschijn kwam waren de groepszielen van de planten, de plantensoorten (de rozensoort, de varensoort, de berkensoort, etc.) De individuele planten (de verschillende rozen, varens en berken) ontstonden pas veel later in de tijd. In de oudere vertalingen van de bijbel staat: En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard en vruchtdragend geboomte,welks zaad daarin was, naar zijn aard. Volgens Rudolf Steiner moet de vertaling niet luiden 'naar zijn aard', maar 'naar zijn soort'. Dit omdat in de oorspronkelijke tekst naar het groepsachtige, het 'soortwezen', gewezen wordt. In de nieuwste bijbelvertaling van het NBG zijn de woorden 'naar zijn aard' overigens helemaal weggelaten. De vierde scheppingsdagTot aan de derde scheppingsdag wordt nergens beschreven dat er iets van buitenaf werkte. Het is daarom van grote betekenis dat bij de vierde scheppingsdag verteld wordt dat het licht van buitenaf werkzaam werd en dat de Zon en de planeten de Aarde van buitenaf beschenen. Het geeft de gigantische stap aan die toen in de evolutie plaatsgevonden had. Daaruit ontstond in zijn eerste, nog geestelijke vorm, wat we tegenwoordig ons zonnestelsel noemen: de Zon en de planeten. Genesis beschrijft dit proces in Genesis 1:16 als: God maakte twee grote lichten, het grootste om over de dag te heersen, het kleinere om over de nacht te heersen, en ook de sterren. Hij plaatste ze aan het hemelgewelf om licht te geven op aarde, om te heersen over de dag en de nacht en om het licht te scheiden van de duisternis. Daarmee werd de basis gelegd voor het verschil tussen dag en nacht. Het element van de tijd deed zijn intrede. Maar nog niet in de vorm zoals wij tegenwoordig kennen. De vijfde scheppingsdagTot dan komt in Genesis het dierlijke element niet voor. De reden daarvan is dat de schepping – de in wording verkerende Aarde en mensheid - zich toen nog geheel en al in een etherisch, plantachtig geestelijk stadium bevond. Van vastheid en minerale aarde was nog geen enkele sprake. Om de toestand op de vijfde scheppingsdag te begrijpen moeten we weten dat de oervorm van het menselijke lichaam, waarvan de basis al in de Oude Saturnusperiode werd gelegd, in de loop van de evolutie vanuit een puur geestelijk toestand een plantachtige en een dierlijke fase doormaakte. Tijdens die plantachtige/etherische en die dierlijke/astrale fase scheidden de Elohiem uit het wordende lichaam van de mens eerst het plantachtige uit en daarna het dierlijke. Uit die afgescheiden delen bouwden de Elohiem vervolgens geleidelijk aan het planten- en het dierenrijk op. Dat betekent dat dat wat wij nu kennen als planten en dieren ontstaan zijn uit afscheidingen die plaats vonden tijdens het werk aan het lichaam van de mens. Als planten en dieren vervullen zij fundamentele functies zonder hetwelk wij als mensen niet op aarde hadden kunnen bestaan. Het voorgaande laat zien dat de mens niet van de dieren afstamt, maar de dieren van de mensen. Het hogere stamt niet van het lagere af, maar het lagere van het hogere. Omdat de in wording verkerende menselijke lichamelijkheid tot in de vierde scheppingsdag door het plantachtige/etherische stadium heen ging, wordt tot dan in de scheppingsgeschiedenis alleen over het plantachtige gesproken. Pas op de vijfde scheppingsdag is er sprake van het dierlijke element. Dat komt omdat de zich ontwikkelende menselijke lichamelijkheid dan door de astrale fase heengaat die we ook de 'dierlijke fase' noemen. Het dierlijke, astrale, element legde in de schepping de basis voor wat later de ziel, het innerlijk, van de mens zou worden. Bij de plant vinden we alleen het levenselement, het etherische. Bij het dier en bij de mens vinden we door het astrale element naast het levenselement ook het bewegende element en de emotie. Een emotie die zich kan uiten in geluiden. Het astrale, dierlijke, element kon zich volgens Rudolf Steiner pas ontwikkelen toen de hoge scheppende geestelijke wezens zich geheel van de in wording verkerende Aarde hadden losgemaakt en de Zon met de planeten van buitenaf ging schijnen. Vandaar dat pas tijdens de vijfde scheppingsdag geleidelijk aan dierachtige astrale lichamen beschikbaar komen waar de (groeps)zielen van de dieren uit de geestelijke wereld in kunnen afdalen en een behuizing op Aarde kunnen vinden. Als eerste treden diersoorten tevoorschijn die in het waterachtige en het luchtachtige element leven. Genesis 1: 20 verwoordt dat als volgt: God zei: Het water moet wemelen van levende wezens, en boven de aarde, langs het hemelgewelf moeten vogels vliegen. En hij schiep de grote zeemonsters en alle soorten levende wezens waarvan het water wemelt en krioelt, en ook alles wat vleugels heeft. Ook hier moeten we er van uitgaan dat deze diersoorten nog niet met huidige dieren te vergelijken zijn omdat zij zich toen, in die oertijd, nog in een etherische en astrales stoffelijkheid bevonden. Een stoffelijkheid die wij met onze huidige fysieke ogen niet hadden kunnen waarnemen.
De zesde scheppingsdagDe zesde scheppingsdag is de dag waarop de mens geschapen werd. Voor het zover is, vertelt Genesis dat eerst de landdieren geschapen worden. De verdergaande verdichting van de Aarde en de menselijke lichamelijkheid maakten het de Elohiem namelijk nu mogelijk om uit de vrij gekomen astrale stoffelijkheid van de mens de lichamelijkheid te vormen van de dieren die op het land gingen leven. Genesis 1: 24 vertelt dat als volgt: God zei: De aarde moet allerlei levende wezens voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren'. En zo gebeurde het. God maakte alle soorten in het wild levende dieren, al het vee en alles wat op de aardbodem rondkruipt. Ook hier is nog geen sprake van individuele dieren, maar van diersoorten zoals de tekst nu op de juiste wijze vermeldt. Stap voor stap ontwikkelden de Elohiem de lichamen voor steeds hogere diersoorten. Dat maakte dat de groepszielen van de diverse landdieren stapsgewijs uit de geestelijke wereld konden afdalen en vorm, dat wil zeggen een lichaam, konden aannemen op Aarde. Na de reptielen verschenen eerst de lagere zoogdiersoorten zoals bijvoorbeeld de knaagdieren, terwijl pas later de hogere zoogdieren als de katachtigen te voorschijn kwamen. Als allerlaatste verschenen de aapachtigen. Dan volgt wat genoemd wordt de schepping van de mens. Genesis 1: 26 beschrijft dat in de NBG-vertaling van de bijbel als volgt: God zei: Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken… En iets verderop: God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. De schepping van de mens is alleen op de juiste wijze te begrijpen als we steeds weer beseffen dat de mens uit een tweeheid bestaat: hij heeft een geestelijke natuur en een lichamelijke natuur. Aanvankelijk gingen beiden gescheiden wegen. Op een bepaald moment in de evolutie – we komen daar nog over te spreken - kwamen zij samen en vormden zo de mens die wij nu zijn. De oorsprong van onze geestelijke natuur, dat wat we ook ons hogere geestelijke zelf noemen, ligt in de geestelijke wereld, in het innerlijk van de Godheid, de Logos. Ons diepste wezen is daardoor van goddelijke aard. Het maakt deel uit van het goddelijke. Net zoals een druppel water deel uitmaakt van een oceaan. Onze lichamelijke natuur: ons fysieke lichaam, etherlichaam en astrale lichaam, ontwikkelde zich door middel van het hiervoor beschreven scheppingsproces als een geschenk van de hoge geestelijke wezens, de hemelse hiërarchieën, via de weg van de evolutie. Die weg loopt van de Oude Saturnustoestand, via de Oude Zon en de Oude Maantoestand naar de Aarde. Ten tijde van de zesde scheppingsdag was de lichamelijkheid van de mens op Aarde al zo ver ontwikkeld dat het samengaan van het geestelijke deel en het lichamelijke deel van de mens aanstaande was. Dat grote gebeuren moest worden voorbereid. De zesde dag beschrijft die voorbereiding. De Elohiem ondernamen daarvoor verschillende acties. Als eerste maakten zij het wilde, sterk dierlijke astrale lichaam van de mens geschikt om het geestelijke deel in zich op te nemen. Dat deden zij door de wildste instinkten en hartstochten uit dit lichaam te verwijderen en het zo te zuiveren van zijn sterkste astraliteit. In dat min of meer gezuiverde astrale lichaam brachten zij – vooralsnog op geestelijk niveau - de prachtige, edele vorm aan die eigen is aan de menselijke gestalte. Rudolf Steiner spreekt in dit verband van het inbrengen van de oervorm in de wordende mens. Een oervorm of oergestalte die het evenbeeld is van dat van de Elohiem. Deze menselijke gestalte te realiseren, daar ging het de Elohiem in het scheppingsproces om. Waarom was die menselijke gestalte zo belangrijk? Omdat hij de mens in staat zou stellen om rechtop te lopen, te denken, te spreken en een ik in zich op te nemen dat drager kon zijn van zijn geestelijke kern, zijn geestelijke zelf. Met andere woorden, door de lichamelijke gestalte werd het ons als geestelijke wezens mogelijk om op aarde een ontwikkelingsweg als mens te gaan. Op de zesde scheppingsdag ontstond zo, als evenbeeld van de Elohiem op het gebied van de astrale lichamelijkheid, de oermens. Die oermens was net als de Elohiem, zo benadrukt Rudolf Steiner, niet mannelijk én vrouwelijk, dus tweegeslachtelijk zoals de bijbelvertalingen zeggen, maar mannelijk-vrouwelijk ineen. Dat wil zeggen: androgyn. Want de scheiding in twee geslachten had toen nog niet plaatsgehad. Het bovenstaande laat zien dat er op de zesde dag nog geen sprake is van het samengaan van de geest en de lichamelijkheid van de mens. Dat gebeurde pas later tijdens de tweede schepping: Genesis 2:7. Daarover én over de zevende dag, 'de rustdag', hierna meer. Bronnen
De bijbelcitaten zijn uit de NBG vertaling. 'The Pillars of Creation', foto van de James WEBB-ruimtetelescoop van NASA okt. 2022 © Margarete van den Brink 2007-2025 - www.margaretevandenbrink.nl
|