De Esoterische Evolutie - 13 

Jahweh en de tweede schepping

Het voorgaande hoofdstuk vertelt hoe bijbelexegeten eeuwenlang bezig geweest zijn om de verschillen tussen de scheppingsverhalen in Genesis 1 en Genesis 2 te verklaren. Daar zijn zij tot nu toe niet overtuigend in geslaagd.

Het esoterische christendom laat zien dat er in wezen geen sprake is van een tegenstrijdigheid. De gebeurtenissen in Genesis 2, die op een veel later tijdstip in de evolutie plaatsvonden, sluiten volkomen logisch aan bij die in Genesis 1. Ja, blijken daar de directe voortzetting van te zijn.

Dat gegeven is alleen te begrijpen als we ervan uitgaan dat de menselijke evolutie twee verschillende wegen kent: de ontwikkeling van de lichamelijkheid van de mens, dat wil zeggen, van het geleidelijke ontstaan van het fysieke, het etherische en het astrale lichaam. En aan de andere kant de uit hoge geestelijke hoogten neerdalende menselijke geest die in deze lichamelijke behuizing een woning zocht om op aarde zijn ontwikkelingsweg te kunnen gaan. Beide kwamen op een bepaald moment samen in het ik. Uit dat samengaan ontstond in een lang ontwikkelingsproces de mens die wij nu zijn. Hemel en aarde, geest en stof met elkaar verenend.

Het schema met de afdalende lijn van de geest (1) en de opstijgende lijn van de lichamelijkheid (2) in het vorige hoofdstuk toont beide wegen als verschillende processen in de tijd.

Het verschil tussen Genesis 1 en Genesis 2

Het scheppingsproces in Genesis 1, zo vertelt Rudolf Steiner in Het Bijbelse scheppingsverhaal, laat de ontwikkelingsweg van de lichamelijkheid (2) zien zoals dit zich tijdens de 'zes scheppingsdagen' voltrok. In dat stadium was er nog geen sprake van een verbinding tussen de geestelijke en de lichamelijke ontwikkeling. Dat wat later de in de mens werkende geest zou worden, leefde nog buiten de wordende lichamelijkheid en nog niet daarbinnen. Genesis 1 speelt zich af in de Hyperborese tijd en in de eerste helft van de Lemurische tijd.

Genesis 2 daarentegen spreekt over het moment waarop beide ontwikkelingswegen – die van de lichamelijkheid en die van de geest – samenkwamen en zich met elkaar verbinden. Dat gebeurde in de tweede helft van de Lemurische tijd.

Genesis 1 eindigt met de schepping van de mens op de 'zesde dag'. De zesde dag omvat de periode waarin de Elohiem ertoe over gingen in het gezuiverde astrale lichaam de oervorm van de menselijke gestalte te prenten. Zo werd het astrale lichaam geschikt gemaakt om drager te worden van een menselijk ik en van een menselijke geest. Dat inbrengen van de menselijke gestalte en het doorwerken daarvan in de lichamelijkheid is wat de bijbel bedoelt als gezegd wordt dat de mens geschapen werd naar het beeld van God. Dat wil zeggen naar het beeld van de Elohiem.

De Elohiem en Christus

Het voorgaande hoofdstuk beschrijft ook dat de schepping van de mens op de zesde dag een enorm verhoogde scheppingskracht van de Elohiem verlangde. Want alleen door een uitermate verhoogde en vereende inspanning en geestkracht van de gezamenlijke Elohiem was het de Zonnelogos, het Scheppende Woord, mogelijk om door hen heen de mens te scheppen. De Zonnelogos, Christus, maakt als God de Zoon deel uit van de Drie-eenheid waar alles wat bestaat uit voortgekomen is. De Elohiem zijn als ontzagwekkend hoge scheppende wezens de uitvoerders van de Zonnelogos op aarde. Overal waar zij werkzaam zijn is ook de Zonnegeest, het Scheppende Woord, aanwezig en actief. Dat geldt in verhoogde mate voor alles wat met de schepping van de mens te maken heeft, zijn ik en zijn verbinding met de geest.

Het rusten op de zevende dag

Het hoge scheppingswerk aan de mens op de zesde dag leidde er toe dat de zeven Elohiem tot een hogere eenheid transformeerden. Die eenheid werd zó sterk dat er een verhoogd eenheidsbewustzijn ontstond. Direct nadat over de zesde scheppingsdag gesproken wordt begint de bijbel met Genesis 2 en vertelt dat God zich op de zevende dag terugtrok en rustte van het werk dat hij gedaan had.

Wat gebeurde hier, esoterisch gezien?

Uit dit nieuwe eenheidsbewustzijn dat de zeven Elohiem met elkaar vormden, splitste zich na de zesde dag één deel af. Dit afgesplitste deel van de Elohiem bleef heel direct op aarde werkzaam. Het andere deel - de overige zes Elohiem - trok zich terug op de Zon om van daaruit te werken en zich innerlijk voor te bereiden op volgende ontwikkelingsstappen op aarde. Dit zich terugtrekken van de zes Elohiem uit het directe scheppingswerk, zo zegt Rudolf Steiner, is wat bedoeld wordt als gezegd wordt dat God op de zevende dag rustte.

Genesis 2 en Jahweh-Elohiem

Het deel uit het eenheidsbewustzijn van de Elohiem dat op aarde werkzaam bleef wordt Jahweh-Elohiem of kortweg Jahweh genoemd. Met hem gaat Genesis 2 verder.

Dat is te zien aan de veranderde woordkeus voor 'God'. Ineens wordt er in de bijbel niet meer over 'God' gesproken maar over 'God, de Heer' of de 'Here God'.

Dat komt omdat op die plek in de oorsponkelijke hebreeuwse tekst niet langer het woord 'Elohiem' gebruikt wordt, maar Jahweh of Adonai. De naam dus van de direct op aarde werkzame Elohiem: Jahweh-Elohiem of Jahweh. In Genesis 2 is hij het die het werk van de zeven Elohiem uit Genesis 1 aan de mens voortzet. Door zijn speciale verbinding met het Joodse volk, wordt Jahweh ook 'de God van Israël' genoemd. Huiverig om zijn naam te ontheiligen hebben de Joden zijn naam Jahweh of Jehova afgekort tot 'JHWH' en spreken hem uit als 'Adonai', Heer.

Genesis 2 : 5

In Genesis 2 vers 5 wordt geschreven dat er op aarde nog geen enkele struik en geen enkele plant groeide want God, de Heer, had het nog niet laten regenen op aarde en er waren geen mensen om het land te bewerken.

Dat was ook nog niet mogelijk. Zoals in het vorige hoofdstuk beschreven werd, bracht het scheppingsproces tijdens de zes dagen in Genesis 1 alleen de soorten, dat wil zeggen de oervormen, van de planten voort. De afzonderlijke struiken en planten ontstonden pas later. Ook kan het nog niet geregend hebben want er had nog geen splitsing plaatsgehad tussen de elementen lucht, water en aarde. Dat gebeurde pas in de Atlantische tijd. Het is ook begrijpelijk dat er nog geen mensen waren om het land te bewerken. Dat is immers pas mogelijk als de mens over een lichamelijkheid met skelet en botten beschikt en de aarde over harde, minerale stoffelijkheid.

Dat was in die tijd nog niet het geval. De stoffelijkheid van het fysieke lichaam bestond in die tijd uit niet meer dan een warmte-luchtachtige substantie die zich langzaamaan verdichtte en zich in een vloeibare omgeving voortbewoog. Er was in die tijd dus nog geen enkele sprake van een mens van vlees en bloed!

Genesis 2 : 7

Dan komen we bij vers 7 in Genesis 2 waar de bijbel op een totaal andere wijze dan in Genesis 1 over de schepping van de mens spreekt.

Letterlijk staat er: Toen maakte God, de Heer, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen.

Rudolf Steiner vertelt dat hier het grandioze gebeuren beschreven wordt van het werkelijke ontstaan van de mens, het moment waarop de geest zich met de lichamelijkheid, zijn aardse instrument, verbond. Pas toen ontstond een eerste begin van wat wij tegenwoordig 'de mens' noemen. Al het voorgaande was daartoe slechts een voorbereiding.

De bijbeltekst laat duidelijk zien dat het Jahweh, God, de Heer, was die deze verbinding voltrok. Met andere woorden, de Elohiem die met de aardse schepping verbonden bleef.

Nu zou je kunnen tegenwerpen: hoe kan hier nu gezegd worden dat God, de Heer de mens uit stof, uit aarde, vormde, terwijl dat er nog niet was?

Het antwoord is dat het fysieke lichaam van de wordende mens in de tweede helft van Lemurië – nog vóór de vereniging met de geest plaatsvond - vaster begon te worden. Dat kwam omdat door het werk van Jahweh-Elohiem het fysieke element van een warmte-lucht toestand naar een slijmerige, gelei-achtige substantie verdicht werd. Deze gelei-achtige substantie vormde het voorstadium van de hardere minerale stoffelijkheid die nog weer later tevoorschijn zou komen.

Ook ontstond in die tijd zoiets als het allereerste begin van een luchtademing in de lichamelijkheid.

Het is in die nog uitermate primaire lichamelijke toestand dat Jahweh de goddelijke geest doet instromen en daarmee in de mens het allereerste begin van een eigen ziel en een eigen ik plant.

Rudolf Steiner vertelt dat we dit proces van het uitgieten van de substantie van de geest in de wordende mens kunnen vergelijken met water dat druppelgewijs in een rij vaten (de lichamen) wordt gegoten. Van hun kant namen deze lichamen de druppels van de geest en het ik in zich op zoals een spons water in zich opneemt.

Zo ontstond de mens die hemel en aarde in zich verenigt.

Het indruppelen van het ik en de geest in de mensen moeten we niet voorstellen als iets dat zich in een oogwenk voltrok. In werkelijkheid duurde dit proces honderdduizenden jaren waarin de lichamelijkheid en de ziel gaandeweg meer en meer vermenselijkten.

Adam

De bijbel noemt de eerste mens die uit dit samengaan van lichamelijkheid en geest geboren wordt 'Adam'. Vóórdat deze naam in Genesis 4:25 tevoorschijn treedt spreekt de bijbel alleen over 'de mens'. 'Adama' is namelijk het hebreeuwse woord voor aarde. 'Adam' wil daarom zeggen: 'de uit aarde gevormde mens'. Het lijkt alsof de bijbel daarmee benadrukt dat deze een andere is dan de mens in Genesis 1 die niet uit aarde bestond, maar nog puur geestelijk was. De mens in Genesis 2 wordt in de esoterie ook wel de 'Jahweh-mens' genoemd, naar haar schepper.

Het samengaan van geest en lichamelijkheid en daarmee de geboorte van de eerste mens op aarde, had immens grote gevolgen. Niet alleen ging de evolutie van de mens op een heel nieuwe wijze verder, maar ontstonden er ook totaal nieuwe situaties en ontwikkelingen.

De hierna volgende hoofdstukken vertellen daar meer over.

Michelangelo - De schepping van Adam

Jahweh en God de Vader

Tot slot het volgende. In het jodendom en in het kerkelijke christendom wordt ervan uitgegaan dat Jahweh identiek is aan God de Vader, de Godheid die deel uitmaakt van de Drie-eenheid.

Rudolf Steiner benadrukt dat dat niet zo is.

De oud-hebreeuwse tekst van de bijbel laat duidelijk zien dat Jahweh een Eloah is die tot de groep van de Elohiem behoort. Als scheppend wezen bevindt hij zich echter op zo'n hoge hoogte dat hij goddelijk genoemd wordt.

In de rijen van Engelenhiërarchieën maken de Elohiem deel uit van de tweede hiërarchie van hoge scheppende wezens (zie hoofdstuk 3). De tweede hiërarchie staat onder de directe leiding van God de Zoon, de Zonnelogos. Dat wil zeggen dat deze, de Zonnelogos, Christus, rechtstreeks door hen heenwerkt. En dus ook door Jahweh-Elohiem. We kunnen daarom zeggen dat het in wezen de Zonnelogos, God de Zoon, was die door Jahweh heen in Genesis 2:7 de geest en het ik in de menselijke lichamen deed uitstromen.

Twee grote opdrachten

Het werk van de Elohiem bestond in die oertijd van de mensheid uit twee gigantisch grote opdrachten. De ene was om zulke condities te creëren dat er op aarde een menselijke lichamelijkheid ontstond die een ik en een geest in zich op zou kunnen nemen.

De andere was om het God de Zoon, de Zonnelogos, mogelijk te maken om – als de tijd daar zou zijn – naar de Aarde af te dalen en zich met de mensheid en de Aarde te verbinden. Om de mensen zo de mogelijkheid te schenken de in hen wonende geest tot opstanding te brengen.

Met die tweede opdracht: de verbinding van de Zonnelogos met de mensen en de Aarde, is het Joodse volk, het volk Israël, ten diepste verbonden. Het was de taak van Jahweh-Elohiem om als goddelijk scheppend wezen het volk Israël door middel van regels en wetten zó te leiden dat in hun midden een zuivere ziel beschikbaar zou komen die voertuig op aarde zou kunnen zijn voor de Zonnelogos, de Christus. Die zuivere ziel en persoonlijkheid werd gevormd uit de stroom van vele generaties voor hem: Jezus van Nazareth.

Tijdens 'de doop in de Jordaan' als Jezus gedoopt wordt, worden beide met elkaar verbonden.

De evangelist Mattheüs vertelt in zijn evangelie (Mattheüs 3:13) dat tijdens dat gebeuren de hemelen zich openden en de Godsgeest nederdaalde als een duif en over Jezus kwam. Daarop sprak een stem uit de hemelen: Deze is mijn geliefde Zoon, in wie ik mij openbaar. 1) Zo werd Jezus door de indaling van de Zonnelogos, Christus, tot Jezus-Christus. Dat wil zeggen, drager van de Christus, de Zonnelogos op aarde.

Drie jaar later vindt plaats wat Rudolf Steiner het Mysterie van Golgotha noemt.

Tijdens dat ontzagwekkend grote gebeuren sterft Jezus-Christus aan het kruis op Golgotha, overwint de dood en verbindt Christus zich als Godheid op een nieuwe wijze met de mensen, de Aarde en alls wat daar op leeft.

Met dat gebeuren nam Christus de leiding over van Jahweh. 'Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde', zegt hij in Mattheüs 28:18.

De leiding door Christus die een nieuw soort leiding blijkt te zijn, maakt dat we van dat moment af in het Nieuwe Testament de naam Jahweh niet meer tegenkomen. Jezus Christus spreekt nergens over Jahweh. Waar hij wel over spreekt is over 'de Vader'. Dat hij daarmee niet Jahweh bedoelt blijkt uit het hoge priesterlijke gebed dat hij vlak voor zijn gevangenneming uitspreekt. Daarin zegt Christus: 'Ik heb aan de mensen die u mij uit de wereld gegeven hebt uw naam bekendgemaakt' (Joh. 17:6). 'Bekendgemaakt' of, zoals in de oudere vertalingen vermeld wordt: 'geopenbaard'.

Het laat zien dat Jahweh en God de Vader verschillende Godheden zijn die niet identiek aan elkaar zijn. We kunnen daarom zeggen: vóór de gebeurtenissen op Golgotha baden de Israëlieten tot Jahweh of Adonai. Jezus Christus leerde de mensen zich te richten tot God de Vader, de hoogste Godheid die deel uitmaakt van de Drie-eenheid of Triniteit. Het gebed, het Onze Vader, dat hij de mensheid schonk, geeft de weg daarheen aan.


Bron
  • Rudolf Steiner Het Bijbelse scheppingsverhaal, GA 122.

1) Hier is gebruik gemaakt van de vertaling van het Nieuwe Testament door Ogilvie, uitgeverij Christofoor.

© Margarete van den Brink 2007-2025 - www.margaretevandenbrink.nl

 

naar boven